In de uitoefening van energie in veld vier, genaamd ‘schitterend’, herinnert de bodhisattva zich zijn leven als opgetreden in afhankelijkheid van condities. In de uitoefening van aanwezigheid in veld vijf, genaamd ‘onoverwinnelijk’, herinnert de bodhisattva zich zijn leven als ongeboren, grenzeloze openheid, waarin niets komt en niets gaat. In beide oefeningen ontwikkelt de bodhisattva geheel buiten zichzelf om prajnaparamita, de uitoefening van prajna, ‘onderscheidende helderheid’. Dit brengt hem in het zesde veld van het bodhisattvapad, het veld van het ‘onmiddellijk zien’ (abhimukhi).

De helderheid die de bodhisattva in dit veld verkrijgt is onderscheidend in tweeërlei zin. In de eerste plaats leert de bodhisattva het onderscheid kennen tussen wat is en wat hij ervan maakt, het onderscheid tussen realiteit en verbeelding. Wat verschijnt in zijn aanwezigheid wordt niet gedekt door het concept, het is niet hetzelfde als de aanduiding. Brood kun je niet eten, je kunt het alleen uitspreken en opschrijven. Wat je eet is geen brood, het is precies wat je hier en nu ruikt en proeft.

In de tweede plaats leert de bodhisattva het onderscheid zien tussen sattva en bodhi, of zoals Candrakirti in navolging van de grote Indiase filosoof Nagarjuna het noemt, de waarheid van het ‘scherm’ (samvrtisatya) en de hoogste waarheid. De waarheid van het scherm is de waarheid van de energieën, herinnerd in veld vier: wat zich hier en nu in mijn leven voordoet, is opgetreden in afhankelijkheid van verschillende condities (energieën). Dingen komen en gaan, ontstaan en vergaan, worden geboren en sterven. Echter, als we in veld vijf, zittend in aanwezigheid, door dit ‘scherm’ heenkijken, herkennen we bodhi, of de hoogste waarheid. Er komt niets en er gaat niets, er ontstaat niets en er vergaat niets, ik kan noch het begin, noch het einde vinden van deze aanwezigheid, ze kan niet stuk en alles wat erin verschijnt is onzegbaar zo, open, onbepaald, precies zoals het is. Proef het brood en je weet het. Onmiddellijk. Maar je kunt niet zeggen wat het is.

Beide zijn waar, ze onderscheiden zich van wat ik in mijn hoofd van de realiteit maak, in mijn concepten, ideeën en zienswijzen. Beide zijn de enige realiteit die er is en toch zijn ze duidelijk van elkaar onderscheiden, zoals de golf en het deeltje van het natuurkundige fenomeen licht. In prajnaparamita begint de bodhisattva zich de paradox die hij leeft te herinneren. Zijn leven is zowel streng geconditioneerd als volmaakt open, eindig en niet stuk te krijgen, karmisch bepaald en volkomen vrij, tegelijkertijd! Dat Candrakirti de ene waarheid hoger dan de andere waardeert, heeft te maken met het gegeven dat de waarheid van sunyata, ofwel openheid, bevrijdend werkt. Als we ons de openheid van alle dingen, elke situatie en ons eigen bestaan herinneren, kunnen we ontspannen. Er is niets om ons aan vast te houden.

Ook wat het zelf betreft begint de bodhisattva beide tegengestelde waarheden te herkennen. Aan de ene kant is het zelf een karmische structuur die ons de wereld in brengt en ons in staat stelt te overleven. Aan de andere kant kunnen we het zelf nergens vinden; nergens vinden we een solide kern of substantie die we het zelf zouden kunnen noemen. Als de bodhisattva zich deze hogere waarheid herinnert, kan hij zich ontspannen. Immers, het draait allemaal niet meer om mij, ik hoef niet te doen en ik hoef niet te dragen. Integendeel, ik word gedragen, ik word bewogen, ik ben diep, diep verbonden met alles wat is. Eindelijk kan ik loslaten en vrij ademen. Dit heldere onderscheid, ook wel ‘wijsheid’ genaamd, groeit geheel vanzelf in het uitoefenen van energie en aanwezigheid en brengt de bodhisattva als een ongrijpbaar en onbegrijpelijk paradoxaal dubbelwezen in herinnering.

 

Reactie toevoegen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *