Een van mijn favoriete koan van de negen klassieke zen kwesties die we in deze serie Je dagelijkse leven als koan bespreken, is Zhaozhou’s ‘Stenen brug’. Het is de 52e casus uit de Pi-yen lu, ‘Het verslag van de blauwe rots’, een van de standaard collecties die binnen de zen training worden gebruikt. Hier volgt de kwestie:

Een monnik vroeg aan Zhaozhou: ‘Vele jaren hoorde ik over de stenen brug van Zhaozhou, maar nu ik hier ben zie ik alleen maar een eenvoudige, houten brug.’ Zhaozhou sprak: ‘Zie je alleen de houten brug, zie je niet de stenen brug?’ De monnik vroeg: ‘Wat is die stenen brug dan?’ Zhaozhou antwoordde: ‘Ezels gaan erover, paarden gaan erover.”

Zoals bij veel koan kunnen we deze kwestie op verschillende niveaus duiden. De casus kan gaan over de projectie die de student aan de leraar oplegt. De leerling verwacht zijn vleesgeworden spirituele ideaal te ontmoeten wanneer hij Zhaozhou opzoekt, maar wat hij daar vindt is een kwetsbare, oude man (Zhaozhou was ten tijde van bovengenoemd verhaal ruim boven de tachtig), met zijn kenmerkende nukken, onzalige gewoontes en onbuigzame patronen. Hij vindt geen heilige, maar een mens. Met deze vondst begint de lange weg van zijn zelf-acceptatie.

Op een ander niveau gaat deze kwestie over de kardinale paradox die zen in ons leven in herinnering tracht te brengen. Als we naar onszelf kijken, zien we vaak alleen de ‘houten brug’. We zien een angstige, zichzelf beperkende, bevangen en stuntelige kneus, die altijd net tekort schiet en amper is opgewassen tegen de vragen en uitdagingen die het leven hem stelt. Wat we niet zien, is dat in deze houten brug een stenen brug verborgen gaat. Die stenen brug ontdekken we alleen als we samenvallen met onszelf, als we intiem zijn met onszelf en ons leven onvoorwaardelijk ontvangen en daadwerkelijk aannemen. In die intimiteit met onszelf, als wij niets meer doen, niets meer afdoen aan onszelf en er niets meer aan toevoegen, herinneren we ‘de stenen brug’. We ontdekken in ons wiebelige zelf iets dat niet stuk gaat, de doodloze, het ongeborene, en iets dat draagt, volkomen moeiteloos en zonder onderscheid te maken. Dit sterfelijke, stuntelige lichaam en deze beperkte, bevangen geest breken in de intimiteit met onszelf open en kennen geen grenzen meer, noch in de ruimte, noch in de tijd. Ze dragen alles wat in hun onbeperkte licht verschijnt. En alles wat in dit onbeperkte licht verschijnt, is niet van dit lichaam en deze geest onderscheiden. Het leven van zowel de ezels, als van de paarden is mijn leven; zij kunnen oversteken omdat mijn lichaam en geest ze dragen.

En toch is deze stenen brug een heel eenvoudige, krakende, houten brug. De doodloze is deze sterfelijke jongen, de ongeborene is deze benauwde, bevangen kneus. Als ik me niet beide kanten van deze paradadox herinner, zal ik mezelf altijd beperken tot een bange, trillende, houten brug. Een houten brug die zo graag een stenen brug zou willen zijn…

 

Reactie toevoegen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *