Linji, de taal van het sacrale (III)

Geplaatst door op 13:12 in Blog | 0 reacties

O, volgelingen van de Dao! Het is voorwaar moeilijk echt trouw aan jezelf te zijn! De Boeddha Dharma is diep, duister en onpeilbaar, maar wanneer ze wordt gezien, hoe eenvoudig is ze dan! Ik besteed mijn gehele dag aan mensen te zeggen wat de Dharma is, maar het lijkt alsof de toehoorders in het geheel geen aandacht aan mijn woorden besteden. Hoeveel duizenden malen betreden zij haar met hun voeten! En toch is ze voor hen volkomen duister.

De Dharma heeft geen vorm en toch, hoe helder manifesteert ze zich in haar alleen-zijn! Omdat het hun aan vertrouwen ontbreekt, trachten ze haar te begrijpen door middel van namen en woorden. Een halve eeuw van hun leven wordt eenvoudig verspild met een zielloos lichaam van de ene naar de ander deur te slepen. Ze draven wild door het gehele land en dragen al die tijd een zak gevuld met holle woorden van halfwijze meesters op hun rug. De heer van de onderwereld zal hun zeker eens vragen hoeveel sandalen ze hebben versleten!

O, eerbiedwaardige volgelingen, wanneer ik je zeg dat er geen Dharma is zolang je haar buiten jezelf zoekt, begrijpen jullie me niet. Jullie keren je dan naar binnen en zoeken de betekenis ervan. Je zit met gekruiste benen starend naar een muur in een onbeweeglijke houding, met je tong tegen je verhemelte geplakt. Je denkt dat dit de boeddhistische traditie is, zoals ze door onze Voorgangers is overgeleverd. Hier wordt een grote fout begaan! Indien je een toestand van onbeweeglijke zuiverheid aanziet voor wat er van je wordt verlangd, is dit de duisternis van onwetendheid voor ontwaken houden. Een oude meester (roshi) zegt: ‘De donkere afgrond van kalmte – waarachtig, daarvoor moet je huiveren!’ Indien je daarentegen beweeglijkheid voor het juiste houdt: het gehele plantenrijk weet wat beweeglijkheid is. Dit kan men niet de Dao noemen. Beweeglijkheid is de aard van de wind, terwijl onbeweeglijkheid de aard is van de aarde. Geen van beide hebben ze een ‘zelf-aard’.

Indien je tracht het zelf te vangen terwijl het beweegt, is het onbeweeglijk; indien je het tracht te vangen terwijl het onbeweeglijk is, gaat het weer bewegen. Het is als met de vis die vrij zwemt door de golven van de zee. O, volgelingen, bewegen en niet bewegen zijn twee aspecten van het zelf wanneer het objectief wordt aanschouwd, terwijl het in werkelijkheid niets anders is dan de Dao-mens zelf, die nergens van afhankelijk is. Deze is het die vrijelijk gebruik maakt van de beide aspecten van de werkelijkheid, soms bewegend, soms niet bewegend. Als er een mens is dat een inzicht heeft dat de gewone denkpatronen te buiten gaat en als hij tot mij komt, dan zal ik met mijn gehele wezen handelen.

O, edelachtbare volgelingen, dit is het punt waar de toehoorders zich met geheel hun hart moeten overgeven, hier is geen speelruimte, zelfs niet voor een ademtocht. Het is als de flits van de bliksem of als een vonk van een vuursteen die tegen het staal wordt geslagen. Een oogwenk en alles is weg. Indien de ogen van de toeschouwer in het niets staren, is alles verloren. Zodra je je geest erop richt, ontglipt het je; zodra er een gedachte over wordt opgewekt, draait het je de rug toe. Wie ziet, weet dat het vlak voor hem is.

O, edelachtbare volgelingen, met je rugzak en je lijf vol drek ga je van deur tot deur in de verwachting ergens de Boeddha en de Dharma te vinden. Maar de Ene die nu zo rondgaat en iets zoekt – weet jij wie deze Ene is? Hij is de meest dynamische en bezit in het geheel geen wortels of stam. Je kunt trachten hem te vangen, maar hij weigert zich te laten verstrikken. Je kunt trachten hem weg te duwen, maar hij laat zich niet verwijderen. Hoe harder je hem tracht te benaderen, des te verder is hij van je weg. Wanneer je hem niet meer najaagt, zie, daar staat hij vlak voor je! Zijn bovenzinnelijke stem vult je oren. Zij die geen vertrouwen hebben, verspillen doelloos hun kostbare bestaan.

Wat de wijze betreft waarop ik, een bergmonnik, mezelf aanpak, in positieve of negatieve zin, ze is overeenkomstig het ware zien. Welgemoed en verheven boven de zinnen begeef ik me vrij in alle toestanden en gedraag ik me alsof ik er niet bij ben betrokken. Welke veranderingen in mijn omgeving mogen plaatsvinden, ze deren me niet. Indien iemand tot me komt met de bedoeling iets van me te verkrijgen, dan ga ik hem tegemoet. Hij herkent me niet. Ik trek dan verschillende soorten kleren aan en de toehoorders beginnen hun verklaringen te geven en laten zich gedachteloos door mijn woorden vangen. Het ontbreekt hen aan onderscheidingsvermogen. Zij interesseren zich voor de kleren die ik draag en onderscheiden de verschillende kleuren: blauw, geel, rood, wit. Wanneer ik ze uittrek en volkomen naakt sta, dan schrikken ze, ze weten zich geen raad en lopen verward rond, ze roepen dat ik geen kleren aan heb. Ik wend me tot hen en zeg: ‘Herken je de mens die in allerlei kleren rondloopt?’ Nu wenden ze eindelijk het hoofd en herkennen mij in de vorm!

O, edelachtbare volgelingen, hoed u ervoor kleren te houden voor de realiteit. Kleren hebben niet het vermogen tot zelfbeschikking; het is de mens die verschillende kleren aantrekt. Kleren van zuiverheid, kleren van geen-geboorte, kleren van ontwaken, kleren van nirvana, kleren van Voorgangers, kleren van Boeddhaschap. Edelachtbare volgelingen, wat we hier hebben zijn slechts klanken, woorden en ze zijn niets beter dan de kleren die we wisselen. De bewegingen beginnen in het onderlijf en de adem die langs de tanden strijkt brengt verschillende klanken voort. Wanneer ze worden uitgesproken hebben ze louter taalkundige betekenis. Daarom beseffen we dat ze niet realistisch zijn.

O, eerbiedwaardige volgelingen, uiterlijk door middel van klanken en woorden en innerlijk door veranderende bewustzijnsvormen denken en voelen we, en dit zijn de vele kleren waarin we ons kleden. Bega niet de fout de kleren die mensen dragen voor realiteit aan te zien. Wanneer je zo doorgaat zul je, zelfs na het verstrijken van ontelbare kalpa’s, kenner van kleren blijven en niet meer. Je zult moeten zwerven door de drievoudige wereld en het wiel van geboorte en dood laten wentelen. Niets kan worden vergeleken met een leven van daadloosheid (wuwei), zoals een oude meester (roshi) zegt: ‘Ik ontmoet hem en toch ken ik hem niet, ik spreek met hem en toch weet ik zijn naam niet.’

De reden waarom in deze dagen de toehoorders niet in staat zijn de werkelijkheid te onderzoeken is dat hun begrip niet verder gaat dan namen en woorden. Wat ze doen is in hun kostbare aantekenboeken de woorden noteren van enkele halfwijze, seniele meesters en na deze drievoudig, nee vijfvoudig te hebben opgevouwen, bergen ze ze zorgvuldig in hun zak. Dit om anderen in hun nieuwsgierig onderzoek te verhinderen. Omdat ze denken dat deze woorden van de meesters het diepe thema van de Dharma uitdrukken, vereren ze deze uiterst eerbiedig. Zulk een ernstige misslag begaan ze! O, die oude, kortzichtige volgelingen! Welk sap verwachten ze van oude, verdroogde beenderen? Er zijn er die niet weten wat juist en wat niet juist is. Ze bestuderen de verschillende geschriften en na veel overleg en berekeningen, houden ze er enige frasen aan over die voor eigen doeleinden worden gebruikt. Het is als een man die, na een stuk vuil te hebben ingeslikt, het uitspuwt en het aan anderen geeft. Zij, die gelijk een babbelkous een gerucht verder verspreiden, zullen hun leven nutteloos slijten. Soms zeggen ze: ‘Wij zijn nederige monniken en nonnen’ en wanneer anderen hen vragen naar boeddhistische leerstellingen, houden ze hun mond en zeggen ze niets. Hun ogen staren in het duister en hun gesloten mond is als een kromme schouderstok. Zelfs wanneer Maitreya in de wereld verschijnt, zijn zulke lieden bestemd voor een andere wereld; zij gaan naar de hel om te lijden.

O, eerbiedwaardige volgelingen, wat zoek je met zo ijverig van de ene naar de andere plaats te gaan? Het zal je voetzolen alleen maar platter maken! Er zijn geen Boeddha’s die door jou gevonden kunnen worden. Er is geen Dao die kan worden bereikt. Er is geen Dharma die kan worden verwerkelijkt. Zolang je buiten jezelf naar een Boeddha met vorm zoekt, zul je nooit beseffen dat hij geen gelijkenis met jou heeft. Indien je wilt zien wat je oorspronkelijke geest (xin) is, zal ik je zeggen dat deze niet in staat van worden en niet in staat van ontbinding is. O, edelachtbare volgelingen, de ware Boeddha heeft geen vorm, de ware Dao heeft geen inhoud, de ware Dharma geen gestalte. Alle drie zijn ze verenigd in de Ene.

Geheel nieuwe vertaling van mijn hand van de Linji yu lu, op basis van vertalingen van Elise Yoko Watanabe, van Ruth Fuller Sasaki en Thomas Yuho Kirchner, van Albert Welter en van D.T. Suzuki.

Linji, de lijfelijke taal van het onzegbare (II)

Geplaatst door op 18:33 in Blog | 0 reacties

Er is Een, die nu voor al deze volgelingen van de Dao staat en luistert naar dit spreken over jouw bestaan; hij is het die niet door vuur wordt verbrandt, niet in water verdrinkt; hij is het die rondhuppelt als in een tuin, zelfs wanneer hij de drie slechte paden betreedt of Naraka (Sanskriet: ‘hel’) binnengaat; hij is het die nooit de gevolgen van karma zal hoeven te dragen, zelfs wanneer hij binnengaat in het rijk van de hongerige geesten of van de dieren. Waarom? Omdat hij geen omstandigheden kent die hij uit de weg moet gaan.

Indien je het wijze liefhebt en het gewone haat, zal je wegzinken in een oceaan van geboorte en dood. De slechte hartstochten komen voort uit de geest; wanneer je geen geest hebt, welke slechte hartstochten kunnen je dan binden? Wanneer je niet wordt geplaagd door voorkeuren en gehechtheden, zul je snel en zonder inspanning de Dao bereiken. Zolang je in verwarde geestestoestand tussen je naasten rondloopt, zul je moeten terugkeren naar het rijk van geboorte en dood, in hoeveel kalpa’s je de Dao ook meester tracht te worden. Het is beter terug te gaan naar je klooster en met gekruiste benen te zitten in de zendo.

O, volgelingen van de Dao! Jij die nu luistert naar dit spreken over jouw bestaan, jij bent niet de vier elementen die je lichaam vormen. Jij bent dat wat van de vier elementen gebruik maakt. Wanneer je in staat bent deze waarheid te zien, ben je vrij in je komen en gaan. Voor zover ik kan zien, is er niets wat ik zou willen verwerpen.

Wat wordt vereist van de volgelingen van de Dao is dat ze vertrouwen hebben in zichzelf. Zoek het niet buiten jezelf. Wanneer je dat doet, word je slechts meegesleept door futiele uiterlijkheden en ben je in het geheel niet in staat zuiver van onzuiver te onderscheiden. Maar er zijn toch Boeddha’s, er zijn Voorgangers, zal men zeggen. Deze zijn in feite niet meer dan door de Dharma nagelaten sporen van woorden. Wanneer een man voor je verschijnt en een woord of een zin in al zijn dubbelzinnige verwikkelingen voor je ontvouwt, ben je verbaasd en begin je te twijfelen. Omdat je niet weet wat je moet doen, loop je naar buren en vrienden en doet in alle richtingen navraag. Je bent volkomen in de war. Mensen van karakter moeten hun tijd niet verspillen aan woordenwisselingen en zinloos gepraat over gastheer en indringer, over zuiver en onzuiver, over materie en rijkdom.

Zoals ik hier sta, heb ik geen eerbied voor monniken en leken. Wie ook voor me verschijnt, ik weet vanwaar de bezoeker komt. Wat hij ook moge willen zijn, ik weet dat hij berust op woorden, gebaren, letters, frasen, die alle niet meer zijn dan een droom of visioen. Ik zie slechts de mens die alle toestanden die zich voordoen beheerst; hij is het geheimzinnige thema van alle Boeddha’s.

De Boeddha-situatie kan zich niet op zichzelf voordoen. Het is deze Dao-mens (dao-jen) die onafhankelijk verschijnt als meester van de situatie. Als een mens tot me komt en zegt: ‘Ik zoek de Boeddha’, dan verschijn ik overeenkomstig de toestand van zuiverheid. Als een mens tot me komt en vraagt naar de bodhisattva, dan verschijn ik overeenkomstig de toestand van empathie (karuna). Als een mens tot me komt en vraag naar bodhi (ontwaken), dan verschijn ik overeenkomstig de toestand van weergaloze schittering. Als een mens tot me komt en vraagt naar nirvana, dan verschijn ik overeenkomstig de toestand van onverstoorbare rust. De toestanden kunnen eindeloos wisselen, maar de mens (jen) verandert niet. ‘Hij neemt alle vormen aan in overeenstemming met de toestanden, zoals de maan zich wisselend weerspiegelt in het water’, zo wordt gezegd.

O, volgelingen van de Dao, het is dringend nodig dat je het ware zien zoekt, zodat je ongehinderd door de wereld kunt gaan, zonder te worden misleid door valse Voorgangers van Zen.

De aristocraat is hij, die met niets is beladen, die in een toestand verkeert van daadloosheid (wu-wei). Niets buitengewoons kenmerkt zijn dagelijkse leven. Zodra je je naar buiten wendt om je eigen ledematen bij je naasten te zoeken, alsof je die al niet zelf bij je droeg, bega je een fout. Je kunt trachten de Boeddha te vinden, maar hij is niet meer dan een naam. Ken je de Ene, die aldus rondgaat en zoekt?

De Boeddha’s en Voorgangers zijn verschenen in de tien kwartieren, in het verleden, de toekomst en het heden en hun doel is niets minder dan de Dharma te zoeken. Alle volgelingen van de Dao die thans bezig zijn de Dao te bestuderen: ook zij zoeken de Dharma en niets anders. Wanneer zij haar hebben gevonden, is hun taak beëindigd. Wanneer zij haar niet hebben gevonden, zullen ze van de ene in de andere gedaante blijven overgaan, langs de vijf paden van bestaan.

Wat is de Dharma? Ze is niets anders dan aanwezigheid (xin, ‘hart’, ‘geest’). Aanwezigheid heeft geen vorm en doordringt die tien kwartieren en haar werkzaamheden zijn te zien met onze ogen. De mensen geloven het niet. Ze trachten haar namen en woorden te ontdekken en verbeelden zich dat de Boeddha Dharma daarin te vinden is. Hoe ver zijn ze van de waarheid verwijderd! Het is als de afstand tussen hemel en aarde.

O, volgelingen van de Dao! Waarmee denk je dat mijn spreken zich bezighoudt? Zij houdt zich bezig met de xin die binnengaat in gewone en wijze mensen, in onzuivere en zuivere, in wereldse en onwereldse. Het gaat erom dat jij niet gewoon en niet wijs bent, niet werelds en onwerelds. En jij bent het die namen geeft aan het onwereldse en aan het wereldse, aan het gewone en aan het wijze. Noch het wereldse of het onwereldse, noch het wijze of gewone, kunnen een naam geven aan deze mens.

O, volgelingen van de Dao! Het is aan jou om deze waarheid te zien en er vrijelijk gebruik van te maken. Hecht niet aan namen. Het geheimzinnig onderwerp heet ‘de waarheid’.

Van een mens met een sterk karakter verwacht men niet dat hij zich door anderen laat misleiden. Deze mens is zijn eigen meester, waar hij of zij ook gaat. Alles is in orde met deze mens, zolang hij staat.

Zodra een gedachte van twijfel opkomt, nemen onheilzame geesten bezit van jouw geest. Zodra de bodhisattva twijfel koestert, krijgt de demon van geboorte en dood een goede kans. Zorg ervoor dat je geest niet wordt verstoord, verlang niet naar de buitenkant. Laat licht schijnen op de omstandigheden op het moment dat ze ontstaan. Vertrouw slechts op de Ene die op nu handelt. Hij uit zich niet op een of andere specifieke manier.

Zodra een gedachte in jouw geest wordt geboren, verrijst de drievoudige wereld met al zijn omstandigheden die tot de zes zintuiglijke velden behoren. Als je verder gaat met handelen als antwoord op de omstandigheden, waaraan ontbreekt het je dan? In een gedachten-ogenblik ga je binnen in het zuiveren en het onzuivere, in de Toren van Maitreya, in het Land van de Drie Ogen. Waar je ook gaat: niets dan lege namen.

Geheel nieuwe vertaling van mijn hand van de Linji yu lu, op basis van vertalingen van Elise Yoko Watanabe, van Ruth Fuller Sasaki en Thomas Yuho Kirchner, van Albert Welter en van D.T. Suzuki.

Linji, met de taal van het lichaam stem geven aan het onzegbare (I)

Geplaatst door op 09:38 in Blog | 0 reacties

De drie lichamen van de Boeddha (dharmakaya, nirmanakaya, sambhogakaya) zijn volgens mijn vaste overtuiging slechts schaduwen. O, eerbiedwaardige volgelingen van de Dao! Jullie moeten de mens (jen) herkennen die met deze schaduwen speelt en hem zien als de bron van alle Boeddha’s en de toevlucht voor de volgelingen van de Dao, waar zij zich ook mogen bevinden.

Het is noch je fysieke lijf, noch je maag of lever of nier en ook is het niet de lege ruimte die de Dharma onderwijst en ernaar luistert.

Wie is het dan die dit alles ziet? Het is de Ene die vlak voor je staat, in volle aanwezigheid, in een ondeelbare vorm en in eenzame schittering. Deze Ene weet hoe hij moet spreken over de Dharma en hoe hij ernaar moet luisteren.

Als je dit kunt zien, verschil je op geen enkele wijze van de Boeddha en de Voorgangers. De Ene die weet wordt door de tijden heen nooit onderbroken. Hij is overal waar onze ogen waarnemen. Slechts door onze affectieve beperkingen wordt de intuïtie onderschept; slechts door onze verbeelding is de werkelijkheid onderhevig aan differentiatie. Daarom gaan we, lijdend onder een verscheidenheid aan pijnen, over naar de drievoudige wereld. Naar mijn mening is er niets dieper dan deze Ene en is het door deze Ene dat een ieder van ons bevrijd kan worden.

O, volgelingen van de Dao! Jouw aanwezigheid (xin) is vormloos en doordringt de tien kwartieren. Met de ogen is ze ziende, met de oren is ze horende, met de neus ruikt ze geuren, met de mond spreekt ze, met de handen grijpt ze, met de benen loopt ze rond.

O, volgelingen van de Dao! De Ene die nu vlak voor je staat, in schittering en eenzaamheid en die in volle aanwezigheid luistert naar dit spreken over jouw bestaan, deze mens (jen) draalt nergens, waar hij zich ook bevindt; hij gaat door de tien kwartieren, hij is in de drievoudige wereld zijn eigen meester. Hij gaat binnen in alle toestanden, onderscheidt alles, hij kan niet worden verdreven van wat hij is.

Hij kan in een gedachten-ogenblik door de Dharma-wereld heen dringen. Wanneer hij een Boeddha ontmoet, spreekt hij op de wijze van een Boeddha; wanneer hij een Voorganger ontmoet, spreekt hij op de wijze van een Voorganger; wanneer hij een arhat (onthechte mens) ontmoet, spreekt hij op de wijze van een arhat; wanneer hij een hongerige geest ontmoet, spreekt hij op de wijze van een hongerige geest.

Hij kan in alle richtingen gaan, door elk land zwerven en alle wezens onderwijzen en toch uit geen enkel gedachten-ogenblik afwezig zijn. Hij gaat overal, blijft zuiver, ongedefinieerd, zijn licht dringt door in de tien kwartieren en de tienduizend dingen zijn van een zoheid.

Wat is het ware zien? Jij bent het die binnengaat in alle toestanden: de gewone en de heilige, de besmeurde en de zuivere; jij bent het die binnengaat in alle Boeddha-landen, in de Toren van Maitreya, in de Dharma-wereld van Vairochana. En wanneer jij binnentreedt, manifesteer je een land onderworpen aan de vier stadia van worden: ontstaan, groeien, vernietiging, uitdoving.

De Boeddha verscheen in de wereld, liet het grote wiel van de Dharma draaien en ging het nirvana binnen, in plaats van voor eeuwig op aarde te blijven ronddolen, zoals wij gewone stervelingen doen. Toch zijn er geen tekenen van zijn gaan en komen. Wanneer je tracht zijn geboorte en dood te traceren, vind je ze nergens.

Hij treedt binnen in de Dharma-wereld van de Ongeborene; hij trekt door elk land. Hij treedt de wereld binnen van de Lotus-baarmoeder en ziet dat alle dingen onbepaald zijn (sunyata) en geen werkelijke substantie (anatman) bezitten. Het enige bestaande wezen is de Dao-mens (Dao-jen), die van niets afhankelijk nu luistert naar dit spreken over jouw bestaan. Deze mens is de moeder van alle Boeddha’s. Zo wordt de Boeddha geboren uit dat wat van niets afhankelijk is. Wanneer dat wat van niets afhankelijk is wordt gezien, wordt ook de Boeddha ongrijpbaar bevonden. Wanneer iemand dit inzicht verwerft, wordt er van hem gezegd dat hij het ‘ware zien’ vermag.

Zij die dit niet weten, zijn gehecht aan namen en woorden en worden gehinderd door concepten als het gewone en het wijze. Wanneer hun zicht op de Dao op deze wijze wordt belemmerd, kunnen zij de Dao niet helder zien.

Zelfs de twaalf onderdelen van de leer van de Boeddha zijn niet meer dan woorden en concepten. Zij die dit niet begrijpen, trachten betekenis te vinden in louter begrippen en zinnen. Omdat zij van iets afhankelijk zijn, raken ze verstrikt in de wet van oorzaak en gevolg en kunnen ze aan de kringloop van geboorte en dood in de drievoudige wereld niet ontsnappen.

Indien je wenst uit te stijgen boven geboorte en dood, boven gaan en komen en geheel onthecht wilt zijn, dan dien je de mens te herkennen die nu luistert naar dit spreken over jouw bestaan. Hij is degene die geen vorm of gestalte heeft, geen wortel of stam en geen woonplaats, maar vol werkzaamheid is.

Hij reageert op alle mogelijke toestanden en vertoont zich in zijn werkzaamheid en toch komt hij nergens vandaan. Daarom is hij ver weg als je hem tracht te zoeken; hoe dichter je hem nadert, hoe verder hij zich van je verwijdert. Zijn naam is ‘Geheim’. (Wordt vervolgd)

Geheel nieuwe vertaling van mijn hand van de Linji yu lu, op basis van vertalingen van Elise Yoko Watanabe, van Ruth Fuller Sasaki en Thomas Yuho Kirchner, van Albert Welter en van D.T. Suzuki.

Ryokan, de kunst van het leven

Geplaatst door op 14:27 in Blog | 1 reactie

Een van de belangrijkste toneelschrijvers van het laatste decennium van de twintigste eeuw, de Oostenrijker Werner Schwab, legt in zijn toneelstuk De Presidentes de volgende woorden in de mond van Greet, een moddervette vrouw uit het volk: “Nu moet jij je overgeven aan het leven, Erna, zodat het leven van jou kan genieten.” En Erna, een “AOW-er met huisschort en orthopedische schoenen”, verzucht: “Ja, natuurlijk, maar dat laat zich zo gemakkelijk zeggen. In werkelijkheid is het toch wel moeilijk een levensgenot op te pakken, als het sparen je in het vlees en in het bloed is gaan zitten. Maar één keer in het leven moet ook zo’n mens het geluk bereiken, die altijd maar het vuil van de andere mensen moet wegpoetsen.”

De kunst van het leven is problematisch voor de sparende, berekenende en vanuit schijnbare zekerheden levende individu. De vrouw uit het volk Greet weet wat hij vereist: overgave. Een totale verspilling van elk kunstje dat we onszelf hebben aangeleerd om ons als zelfstandig individu tegenover de wispelturige realiteit staande te houden. De kunst van het leven is een gave, niet in de zin van een bijzondere eigenschap, maar in de zin van een gift, die ik alleen kan ontvangen als ik bereid ben te geven, mijn hand te openen, los te laten. De kunst van het leven vereist dat ik mezelf laat gaan, om vanuit deze beweging, die geen beweging is maar het creatieve nulpunt van mijn bestaan, het leven zichzelf te laten uitvinden.

Exemplarisch voor de kunst van het leven zijn de kunst en het leven van de Japanse kalligraaf, dichter en zenpriester Ryokan Taigu. Hij werd in 1758 geboren als de oudste zoon van het dorpshoofd Inan, die ook koopman, shintopriester en een dichter van haiku was. Inan had gehoopt dat zijn eerstgeborene hem als dorpshoofd zou opvolgen, maar in de voetsporen van Shakyamuni Boeddha verliet de jongen op achttienjarige leeftijd het huis. Na eerst bij een lokale Soto-zentempel zijn intrek te hebben genomen, ging Ryokan studeren onder de meester Kokusen, die de leiding had over Entsu-ji te Tamashima. Kokusen was een recht-door-zee zenman, die zijn zenstijl kwalificeerde als “stenen stapelen en drek dragen.” Zo’n twaalf jaar lang bleef Ryokan bij zijn leraar Kokusen, van wie hij ook transmissie kreeg.

Na Kokusens dood verliet Ryokan Entsu-ji voor een zwerftocht van vijf jaar. Zijn moeder was reeds overleden tijdens zijn verblijf in de zentempel en in 1795 pleegde zijn vader zelfmoord te Kyoto. Ryokan verzorgde zijn uitvaartceremonie. Op veertig jarige leeftijd keerde hij terug naar zijn geboortestreek Echigo, het koude en afgelegen sneeuwland in het verre Noorden van Japan. Daar vestigde hij zijn “één-persoonsgemeenschap-van-monniken” in een schamele hermitage in het dicht begroeide woud op de berg Kugami. De hut droeg de naam Gogo-an, dat “vijf koppen” betekent, hetgeen slaat op de hoeveelheid rijst die de vorige bewoner, een abt van de Shingon-secte, elke dag mocht ontvangen. We kunnen niet zeggen dat Ryokan het sparen in het vlees en in het bloed is gaan zitten. Hij leefde uitsluitend van wat hem gegeven werd tijdens zijn dagelijkse bedeltochten. Wat hij over hield gaf hij weg. Ryokan ging om met mensen uit alle lagen van de bevolking: landheren, bedelaars, kooplieden, vissers, boeren, met wie hij “het hete water van transcendente wijsheid” (sake) dronk en prostituees, met wie hij knikkerde. Maar vooral ook speelde hij met de kinderen uit het dorp. Ryokans leven te Gogo-an was een leven van zelfvergetenheid in het moment: “Morgen? Overmorgen? Wie weet? We zijn dronken van vandaag!” Onze moddervette Greet had het niet beter kunnen zeggen!

Rond zijn zestigste verjaardag verhuisde Ryokan naar een hut aan de voet van de berg Kugami. Omdat zijn gezondheid achteruit ging zag hij zich genoodzaakt acht jaar later nogmaals te verhuizen. Hij kreeg een hut op het landgoed van de Kimura-familie, waar hij zich als een gekooid vogeltje voelde. Op deze plek ontmoette Ryokan op zeventig jarige leeftijd eindelijk de reisgenoot waar hij in zijn gedichten zo vaak om vroeg. Het was de mooie, negenentwintig jarige non Teishin. Vrijwel onmiddellijk werden ze verliefd op elkaar. Zo vaak als ze konden waren ze samen en schreven gedichten, praatten over literatuur en religie of wandelden door de velden en omliggende dorpen. “Twee mensen, één hart”, schreef Ryokan. In de vroege ochtend van zes januari 1831 overleed Ryokan op drieënzeventig jarige leeftijd in het gezelschap van zijn geliefde. Over hun relatie dichtte hij:

In deze droomwereld
dutten wij
en spreken van dromen –
droom, droom verder
zo veel als je wilt.

Een van de weinige dingen waarvan Ryokan niet hield waren “gedichten van een dichter en kalligrafie van een kalligraaf”. De kalligrafie heeft Ryokan zijn hele leven beoefend. Elke ochtend penseelde hij vellen vol en zelfs tijdens zijn bedelrondes tekende hij karakters met zijn vinger in de lucht of met zijn voet in het zand. Reeds tijdens zijn leven werd zijn kalligrafie hoog gewaardeerd. Ryokan maakte zijn schoonschrijfkunst voor mensen in zijn omgeving en een ieder die hem wat eten, tabak of sake bezorgde kon rekenen op een kunstwerk. Toen een winkelier hem eens had gevraagd iets simpels op papier te zetten dat een ieder kon lezen, schreef Ryokan de karakters I Ro Ha (A B C) en vervolgens Een Twee Drie. Deze twee stukken kalligrafie worden thans in Japan tot de grootste kunstwerken in dit genre gerekend.

Ryokans kalligrafie ademt helderheid uit, zachtheid, een ingetogen maar toch ongehinderde kracht en eenvoud. Soms doen de karakters in zijn werk haast kinderlijk aan door het rechte schrift en het accurate gebruik van de dunne lijn, zoals dit te zien is in het entsu-ji gedicht. Maar in zijn gedicht Herfstbladeren zien we de karakters als dwarrelende bladeren langs het papier naar beneden vallen. Toch zijn ook hier de bescheidenheid, de zachtheid en de trefzekerheid van de penseelstreken weer prominent aanwezig. In Ryokans kalligrafische werk lijken de karakters haast zichzelf te schrijven. Moeiteloosheid is een van de belangrijkste karakteristieken van zijn schoonschrijfkunst en haar grootste kracht; een product van zijn sublieme penseelbeheersing en zijn vrijheid van geest.

Dezelfde moeiteloosheid, eenvoud, ingetogenheid en helderheid die we in Ryokans kalligrafische werk tegenkomen, vinden we ook terug in zijn gedichten. Hij beoefende veel verschillende stijlen van poëzie, zoals het klassiek Chinees, haiku, waka en volksliedjes. Toch hield hij zich lang niet altijd aan de stilistische regels. Alles bij elkaar schreef hij zo’n veertienhonderd gedichten. Onder zijn literaire nalatenschap komen we ook lijstjes tegen met zaken die de vergeetachtige Ryokan vooral moest onthouden om volgens zijn zeggen “niet in moeilijkheden te komen”:

Slaap niet teveel;
eet niet teveel;
neem geen te lang middagdutje;
put jezelf niet uit;
verwaarloos jezelf niet;
zwijg wanneer je niets te zeggen hebt;
verberg niets in je hart;
drink sake altijd warm;
scheer je hoofd;
knip je nagels;
spoel je mond en gebruik een tandenstoker;
neem een bad;
houd je stem helder.

Ook schreef hij een memo aan zichzelf in waka-vorm:

Wachtend op een bezoeker, dronk ik vier of vijf
kommen van deze uitstekende sake.
Al volledig dronken, was ik vergeten wie er komen zou.
Wees wat voorzichtiger een volgende keer!

Zoals Ryokans karakters zichzelf lijken te vormen, zo lijken zijn gedichten zichzelf te schrijven. Ryokans kunst was een uitdrukking van zijn dagelijkse leven. En zijn dagelijkse leven was kunst, een hoogst persoonlijke, ongehinderde expressie van wat zich nimmer laat uitdrukken:

Een koude nacht – ik zit alleen in mijn kamer
die slechts met wierookwalm is gevuld.
Buiten een bamboebosje met honderd bomen;
op het bed een paar banden poëzie.
Langs de bovenkant van het raam schijnt de maan,
de hele buurt is stil op de insecten na.
In dit alles is grenzeloze emotie,
maar wanneer ik het benader, geen enkel woord.

Als een Soto-zenmonnik beoefende Ryokan shikan-taza. Dit is een meditatiepraktijk waarin het alledaagse leven in volle aanwezigheid tot uitdrukking wordt gebracht. Maar shikan-taza is niet aan een formele houding gebonden. In Ryokans leven zijn zijn dagelijkse beslommeringen, zijn kunst en zijn zenpraktijk niet onderscheiden. Elke handeling, elke gedachte, elke waarneming, elke emotie en elke regel poëzie is de beoefening en realisatie van shikan-taza:

Mijn leven mag melancholisch lijken,
maar reizend door deze wereld
heb ik mezelf aan de Hemel toevertrouwd.
In mijn bedelnap drie sho rijst;
bij de haard een bundel brandhout.
Als iemand me vraagt naar het kenmerk van verlichting of illusie,
weet ik niets te zeggen – weelde en eer zijn slechts stof.
Wanneer de avondregen valt, zit ik in mijn hut
en strek mijn beide benen uit als antwoord.

Ryokans zenpraktijk is het onderscheid tussen illusie en verlichting inderdaad voorbij. “Kijk om je heen! Er is niets anders dan dit”, roept hij ons aan het eind van een van zijn gedichten toe. En dit “niets anders dan dit” brengt Ryokan in zijn poëzie glashelder en accuraat tot uitdrukking, zodat je de indruk krijgt dat zijn gedichten rechtstreeks voortvloeien uit en stem geven aan zijn zenpraktijk:

Een eenzame winterdag, helder, dan bewolkt.
Ik wil naar buiten gaan, maar doe het niet; ik draal.
Onverwacht komt een oude vriend, die me vraagt wat
met hem te drinken.
Opgetogen nu, pak ik penseel, inkt en veel papier.

Ryokan is niet uitsluitend gericht op zijn dagelijkse bezigheden: bedelen, zazen, bloemen plukken, naar de vogels luisteren, nachtelijke wandelingen maken, dutten op de namiddag, poëzie lezen en schrijven, spelen met de kinderen, of sake drinken met de boeren. Zijn empathie met zijn lijdende medemens neemt ook een belangrijke plaats in in zijn werk:

Reizend naar een ver gelegen streek
vergezeld van de nachtegaal
en van gedachten aan de droefheid in deze wereld.

En:

Denkend aan de mensen in deze vlietende wereld
diep in de nacht –
mijn mouw is met tranen doorweekt.

De kunst van het leven is niet in de laatste plaats de kunst van het omgaan met pijn. Pijn is de meest constante factor in ons bestaan, heeft Shakyamuni Boeddha gezegd. Ook de kunst van het omgaan met pijn vraagt om overgave. Ze vraagt ons de pijn binnen te gaan en de pijn te leven. In shikan-taza, de zelfvergeten beoefening van ons bestaan, verwezenlijken we ons leven als pijn wanneer de pijn zich voordoet. De kunst van het leven is de kunst om moeiteloos en zonder vrees de pijn te laten klinken in ons leven. Dit kan in de vorm zijn van een schreeuw. Maar ze kan ook subtiel haar stem krijgen tussen de regels van een gedicht in, zoals dat bij Ryokan vaak het geval is:

Dagen tellen is als knippen
met je vingers-
zelfs mei vervliegt als een droom.

Ryokans diepe en onvoorwaardelijke liefde voor alles wat leeft uit zich niet alleen in de vertedering, de zachtheid en de vrijheid waarmee hij het leven in poëzie zijn vorm en glans laat krijgen, maar ook in de pijn van de vergankelijkheid. Zelf een oude man geworden, schrijft Ryokan dit gedicht:

Ik zit stil en luister naar de vallende bladeren –
een eenzame hut, een teruggetrokken leven.
Het verleden is vervaagd, ik kan me dingen niet meer herinneren.
Mijn mouw is nat van de tranen.

Misschien is Ryokans intense liefde voor het leven en zijn diepgaande besef van de vergankelijkheid van dat leven wel de reden dat hij zijn leven alleen wilde leiden. Voor zijn grote voorganger en de grondlegger van Soto-Zen in Japan, Dogen Zenji, was het thuisloze, nergens verblijvende monniksbestaan, het enige antwoord op de vergankelijkheid die ons leven ten diepste is. Dit wijst niet op een angst voor de vergankelijkheid, maar op een moedig en onvoorwaardelijk aannemen van de vergankelijkheid in ons leven en van de ongelimiteerde vrijheid die deze vergankelijkheid is. Alles gaat voorbij. Dat wil zeggen, er is fundamenteel niets dat ons bindt. Hoe het ook zij, Ryokan hield van zijn leven zoals het was. En dat was zeker geen leven waarin hij de mensen en de liefde uit de weg ging:

Het is niet zo dat
ik me nooit onder de mensen
van de wereld begeef –
maar ik amuseer me
liever alleen.

Ryokan kende de schaduwzijde van zijn keuze maar al te goed. Hij accepteerde de consequentie van zijn levensstijl volkomen en drukte haar in talrijke gedichten, met haarscherpe precisie en zonder enige sentimentaliteit of zelfbeklag uit:

De haard is koud en met dikke as bedekt.
Wederom is het enige licht gedoofd.
Eenzaamheid en nog niet halverwege de nacht.
Stilte – enkel de stem van een verre bergstroom.

Voor Ryokan is de nacht van eenzaamheid, de eenzaamheid van alle levende wezens. Ze is zoals alles wat zich voordoet een unieke en waardevolle expressie van het onzegbare en ongrijpbare bestaan. En ze is het net zo zeer waard om onvoorwaardelijk geleefd, volledig geproefd en in helderheid uitgedrukt te worden:

Onafgebroken regenval – in mijn hermitage
flikkert een enkel licht, terwijl dromen terugkeren.
Buiten het geluid van vallende druppels.
Een kraai zit in duisternis op de muur.
De haard is koud, geen brandhout wacht mijn ingebeelde gasten.
Ik reik naar een bundel poëzie.
Deze nacht, in eenzaamheid, diepe emotie.
Hoe verklaar ik hem de volgende dag?

Eenzaamheid staat bij Ryokan niet louter voor het fysiek alleen zijn. Ze staat ook voor het inzicht dat we dit allesomvattende leven alleen moeten leven, de allesomvattende pijn alleen moeten lijden en de allesomvattende dood alleen moeten sterven. In deze eenzaamheid, in deze eenzame daad zijn we diepgaand verenigd met alles wat leeft. In de Japanse esthetiek noemt men haar sabi, de absolute of eeuwige eenzaamheid. Sabi is niet het depressieve gevoel van door iedereen achtergelaten te zijn, noch een zelfingenomenheid, ze duidt een volkomen op-zichzelf-zijn en een zichzelf-genoeg-zijn aan. De pijnboom en ik zijn intiem met elkaar verbonden in de ene daad van bestaan en in de ene daad van sterven. Luister hoe Ryokan in het volgende gedicht de absolute eenzaamheid, tijdelijkheid en volstrekte ongehinderheid in een enkele ademtocht uitdrukt:

Ik sta alleen onder een eenzame pijnboom;
vlug gaat de tijd voorbij.
Boven me de lucht, eindeloos –
wie kan ik vragen met me de weg te gaan?

Ryokans kunst van het leven bestaat uit een diepe intimiteit met alles wat leeft. Zijn sensitieve geest resoneert moeiteloos met elke stem die opkomt en elke klank die weerklinkt. Voor Ryokan was het leven zelf kunst, een transparante schoonheid die alles, zelfs de meest grillige en schrijnende uitingen van het leven, doordringt. Ryokan schreef geen poëzie, hij creëerde ruimte om de poëtische werkelijkheid zichzelf te laten uitschrijven. De Amerikaanse componist John Cage zei eens: “Ik heb niets te zeggen, maar zeg het toch, en dat is poëzie.” Dat is poëzie, zoals een boom poëzie is, en een rots en een mens en een dier. Ze zijn poëtisch om geen andere reden dan dat ze er zijn. Dat ze er zo zijn, zoals ze zijn. En wat kunnen we daar nog aan toevoegen? Luister hoe Ryokans vervuld zijn van de poëtische werkelijkheid hem deze werkelijkheid doet uitschrijven in zijn Gedicht van de vroege herfst:

Na een nacht van regen, bedekt water het dorpspad.
Fris is het dikke gras bij mijn hut deze morgen.
In het raam staan verre bergen, de kleur van blauw-groen jade.
Buiten stroomt een rivier als glinsterend zijde.
Onder een rots bij mijn hut, was ik mijn gevoelige oor
met zuiver bronwater.
Krekels reciteren hun herfstvers in de bomen.
Ik had mijn kleed en stok klaargelegd voor een wandeling,
maar de stille schoonheid houdt me hier.

De poëtische werkelijkheid kan ook in een banale vorm aan ons verschijnen:

Dorstig heb ik mezelf met sake laten vollopen;
liggend onder de kersenbloesems –
prachtige dromen!

Het geheim van de kunst van het leven is de overgave, zodat het leven van ons kan genieten, om het in Greets woorden te zeggen. Ryokans dagelijkse leven, zijn kalligrafie en zijn dichtkunst drukken een zelfvergetenheid uit, waardoor de werkelijkheid moeiteloos het penseel kan hanteren en lichaam-en-geest kan vervullen met haar frisse poëzie. “Maar het is toch wel moeilijk in deze wereld een levensgenot op te pakken”, kunnen we met Erna, de spaarzame, tobbende, bange mens tegenwerpen. Voor het zelfvergeten, poëtische leven is vertrouwen nodig en vertrouwen is eigenlijk het laatste woord van Ryokans poëzie:

Thuis gekomen na een dag van bedelen
vind ik mijn deur met salie bedekt.
Nu brandt met het kreupelhout een bundel groene bladeren.
Stil lees ik Kanzans gedichten, vergezeld
door de herfstwind, die de lichte regen doet ritselen door het riet.
Ik strek mijn beide benen en leg me neer.
Wat is er om over na te denken? Wat is er om te betwijfelen?

Bij alles wat we creëren komt het moment waarop we ons laten gaan in de daad van creatie, waarop we de beheersing opgeven en we niet meer weten wat we doen. Dit is het moment waarop we onszelf vergeten en in den blinde en moeiteloos in staat zijn om boven onszelf uit te stijgen. De kunstenaar met al zijn voorkeuren en twijfels is op dat moment niet aanwezig. Alleen de daad – het schrijven, het schilderen, het musiceren, het dansen, maar ook, het eten, het drinken, het lopen, het zitten, het denken, de liefde bedrijven – alleen de daad zelf, het vrije functioneren van de uiteindelijke werkelijkheid vindt daar plaats. Het Boeddhisme spreekt in dat geval over de Dharma: de Dharma werkt. En wat de Dharma is, kan geen schilder, geen musicus, geen danser, geen dichter, geen mens ooit zeggen. De Dharma werkt en we maken er elk moment gebruik van. “Om de Dharma te vinden”, schrijft Ryokan, “zwerf naar Oost en West, kom en ga en vertrouw jezelf toe aan de golven.”

Dit vertrouwen in wat volstrekt ongrijpbaar en onbeheersbaar is maar wat op wonderbaarlijke wijze werkt, kan niet anders dan een onvoorwaardelijk vertrouwen zijn, een vertrouwen waaraan ik geen grenzen stel. Ook wanneer het niet gaat, wanneer alles lijkt tegen te zitten, wanneer we ons moedeloos voelen, moe en op onszelf teruggeworpen, ook dan functioneert de Dharma en wordt er van ons gevraagd, ondanks onszelf, deze lange weg door de diepe nacht te gaan:

Geen geluk vandaag bij mijn bedelronden;
ik sleepte mezelf van dorp tot dorp voort.
Bij zonsondergang kilometers bergen tussen mij en mijn hut.
De wind rukt aan mijn broze lichaam
en zo troosteloos lijkt mijn kleine monnikskom.
Toch is dit mijn gekozen Weg die me leidt
door teleurstelling en pijn, koude en honger.

De kunst van het leven is de kunst om elk moment van ons leven vrijelijk, helder en in zijn rijkste schakeringen aan kleur en klank te kunnen leven. De kunst van het leven is dit leven, hoe armzalig, duister en meedogenloos het ons soms ook voorkomt, zich te laten uitdrukken in elke stap die we zetten, elk woord dat we spreken en elke penseelstreek die we aan deze wereld toevoegen. De kunst van het leven is een uiting van dankbaarheid voor wat ons geschonken wordt, maar ook van de bereidheid deze gave elk moment weer terug te geven. Ryokan Taigu, de Grote Idioot (Jap. tai-gu), gaf met zijn onbevreesde levenskunst een uitnodiging aan een ieder van ons, om midden in ons alledaagse bestaan de hand te openen en “een levensgenot op te pakken”. Ver hoeven we niet te zoeken. Het poëtische leven schrijft in alles wat zich voordoet zijn gedicht:

Koppig en dom – wanneer vind ik rust?
Arm en eenzaam dit bestaan.
Schemering: ik keer van het dorp terug
en draag weer een lege monnikskom.

Voor Ryokans poëzie heb ik een keuze gemaakt uit drie werken waarin zijn gedichten in het Engels zijn vertaald: van John Stevens, ‘One Robe, one bowl’ en ‘Three Zen Masters’ en van Stephen Addiss ‘The art of Zen’. De Nederlandse vertaling is van mijn hand.

Jij bent de myste

Geplaatst door op 07:56 in Blog | 0 reacties

Of: hoe te handelen vanuit eenheid in de waan van alledag

‘Degene die ogen en lippen sluit’. De myste blijft dicht bij zichzelf, vraagt, onderzoekt, is ontvankelijk, open, geeft niemand de schuld, is wakker, aanwezig en aandachtig. Dit is jouw meditatie. Je vraagt je telkens af: wat gebeurt er? Je volgt de bewegingen van je eigen geest, verhelderd het werken van je bewustzijn, ook in je dagelijkse leven. Je weet dat je de situatie zelf creëert. Je leeft vanuit je buik en je bent je bewust van de houding van je lichaam, die mede de wereld creëert. Je leeft in de wereld, maar bent niet van de wereld.

‘Derhalve zorgt de Heilige slechts voor de buik en niet voor het oog.’ (Tau Te Tsjing, 12)
‘Zonder te reizen, kent de Heilige; zonder te zien, geeft hij alles de juiste naam; zonder te doen, brengt hij alles tot stand.’ (Tau Te Tsjing, 47)

Jij bent de myste.

De myste leeft vanuit niet-weten

Jij bent de myste. Je leeft vanuit wat je aan den lijve ervaart, pre-reflectief en voor-woordelijk, intiem met wat zich aandient, precies zoals het is. Dit is de enige concrete, maar ongrijpbare en onkenbare basis waar je in je handelen vanuit gaat. Je handelt op grond van wat geen grond heeft, je leeft vanuit een fundamentele onwetendheid. Je weet niet wat je bezield, noch wat zich voordoet. Je leeft in overgave. Je wordt ‘als een blinde ezel’ (Linji) geleid door jnana, het Licht waarin alles verschijnt. Je leeft met de buik zoals de Heilige van de Tau Te Tsjing. Je wordt bewogen: iets gaat zijn gang. Wat zich ook voordoet, elk geluid, elk beeld, elke tactiele gewaarwording is een expressie van musterion, ‘het Geheim’. Dit maakt jouw leven een onuitsprekelijk wonder: kijk, wat zie je? Luister, wat hoor je? Waarin beweeg je je en waardoor word je bewogen? Het licht op in de diepe, diepe duisternis en maakt de myste wie hij is.

‘Maar als alle mensen in optocht gaan gelijk bij het genieten van een groot offerfeest of bij het beklimmen van een hoogte bij het voorjaarsfeest, dan ik alleen – hoe lijdelijk, – verroer mij niet, gelijk een zuigeling die nog niet heeft leren lachen; hoe lusteloos, – gelijk wie niet weet waarheen zich te wenden! Als alle mensen overvloed hebben, dan ben ik alleen gelijk iemand die alles verloren heeft.
Dat komt omdat ik het hart heb van een dwaas, – hoe dom!
Laten de gewone mensen verlicht zijn, – ik alleen ben in het donker! Laten de gewone mensen vol begrip zijn, – ik alleen ben bekrompen! Hoe flauw is mijn schijnsel, als van de maan in haar laatste kwartier!
Hoe vlottend ben ik, als wie zich nergens ophoudt! Laten alle mensen iets hebben waartoe ze in staat zijn, – ik alleen ben onwetend als een dorper! Ik alleen ben verschillend van anderen daarin, dat ik waarde hecht aan het drinken bij de Moeder’
(Tau Te Tsjing, 20)

De myste sluit niet uit

Jij bent de myste. Jouw fundamentele innerlijke houding op basis van jouw intimiteit met wat zich voordoet, jouw aanwezigheid waarin alles oplicht, is een houding van niet uitsluiten. Alles wat zich voordoet is welkom. Jij ‘ziet’ alles. Elke situatie is een gift. Elke handeling is een gave (wordt gegeven). Je zegt in eerste instantie ‘Ja!’ tegen wat zich aandient. Je neemt aan wat je bent. Jij BENT elke situatie onvoorwaardelijk – en wordt je vanuit deze instelling gewaar van elke voorwaarde die je zelf in een situatie inbrengt (‘Ja, maar’), om deze voorwaarde aan te nemen als JOUW voorwaarde en los te laten. Jouw voornemen om elke situatie onvoorwaardelijk aan te nemen is het voornemen van de Shuke, de ’thuisloze’, degene met een geest die nergens verblijft. Jij bent de myste, de ’thuisloze’, die gaat als wolken-en-water (unsui).

‘Ik ben het kind in Oeganda, vel over been,
mijn benen zo dun als bamboestokjes
en ik ben de wapenhandelaar
die dodelijke wapens aan Oeganda verkoopt.
Ik ben het twaalfjarig meisje,
vluchteling op een klein bootje,
dat overboord springt,
na verkracht te zijn door een zeerover.
En ik ben de zeerover, mijn hart nog niet in staat tot liefde en begrip.
Ik ben een lid van het Politbureau,
met onbeperkte macht in mijn handen.
En ik ben de man die, langzaam stervend in een heropvoedingskamp, zijn “bloedschuld” aan zijn volk moet betalen.
Mijn vreugde is als de lente, zo warm
dat zij bloemen doet bloeien langs alle paden van het leven.
Mijn pijn is als een rivier van tranen, zo vol
dat zij vier oceanen vult.
Alsjeblieft, noem me bij mijn ware namen
zodat ik al mijn huilen en lachen tegelijk kan horen,
zodat ik kan zien dat mijn vreugde en pijn één zijn.
Alsjeblieft, noem me bij mijn ware namen,
zodat ik kan ontwaken
en de deur van mijn hart open kan blijven,
de deur van mededogen.’
(Thich Nath Hanh, ‘Noem me bij mijn ware namen’)

De myste is dienstbaar

Jij bent de myste. Op basis van jouw ervaring van intimiteit gaat de ander voor, altijd en overal: ‘Na U’. Je dient, draagt en ondersteunt; je bent instrument in de handen van alle dharma’s, je wordt bewogen. Je eerste prioriteit is: ‘Wat kan ik voor je doen?’ Je bent een gastheer/vrouw voor wie of wat je ook ontmoet. Je oefent je in hospitality en ‘welkom heten’. Je vraagt niet: ‘Heer, hoe kan ik U dienen?’, maar dient wat je bezielt in het vanzelfsprekend dienen van al wat op je pad komt. Daarom leef je aandachtig en ben je afgestemd op de situatie waarin je je bevindt. Je wenst voor een ieder het goede; ‘Moge alle levens gelukkig zijn’, is jouw meest eigen en oprechte wens. In je dienen komt het ego telkens weer op, het wordt gezien, gehoord en gelaten voor wat het is – en terug naar de handeling. Jij bent de myste.

‘Zo ook is de Heilige bestendig een goed helper van mensen: immers hij doet het zonder mensen te verwerpen. Zelfs van niet-goede mensen, wie wordt er verworpen? Hij is bestendig een goed helper van dingen: immers hij doet het zonder dingen te verwerpen. Dit noemt men tweevoudig begrip. Immers, een goed man is de leermeester van de niet-goeden en de niet-goeden zijn het materiaal voor de goede. Niet zijn leermeester achten, of aan de andere kant, niet zuinig zijn op zijn materiaal, hoe wijs men ook moge zijn, is een grote dwaling.’
(Tau Te Tsjing, 27)

De myste is afgestemd

Jij bent de myste. Je resoneert met alles wat zich voordoet. Je bent als een pijp waardoorheen de situatie stroomt. Je resoneert met groepen mensen (dit oefen je bijvoorbeeld in de boeddhistische dienst) en met individuen (dokusan betekent letterlijk: ‘ontmoeting alleen’, dus met jezelf). In de laatste zin, geef je de ander terug aan zichzelf, als een spiegel, opdat de ander zijn of haar leven kan aannemen zoals het is. Maezumi Roshi schreef in ‘On Zen Practice’ over dit afgestemd zijn op elke situatie, met precisie en aandacht:

‘Chanting is an effective means of harmonizing body and mind. Chant is with your ears, not with your mouth. When chanting, be aware of of the others who are also chanting. Blend your voice with their voices. Make one voice, altogether.’
(… others who are also chanting – dat woordje also, dat is zo belangrijk! Er zijn anderen die reciteren, er is niet alleen ik!)

‘Always adjust yourself to the others, rather to expecting the other to adjust to you.’
(Dit is cruciaal, hang deze zin boven je bed! Hoe vaak zegt dat tetterende La Ligna poppetje in ons het tegenovergestelde?! We willen toch vasthouden aan ons eigen ding? Er is een voortdurende klaagzang over anderen en over de omstandigheden en een behoefte aan aandacht voor onszelf. Er zijn genoeg redenen voor ‘ja maar’. En dan toch doen wat er wordt gevraagd)

Over oryoki, het Japanse ritueel van eten: oryoki betekent: ‘precies de juiste hoeveelheid’. Maezumi Roshi stelt: we zijn zélf oryoki. ‘Not only us but everything we see in de zendo – Buddha’s image, candleholders, vase, bowing mat, floor ceiling – each contains everything, completely. It is all oryoki. The whole universe itself is the container of the Buddha Tathagatha.’

Het is allemaal precies de juiste maat en hoeveelheid, afgestemd…

De myste incarneert

Jij bent de myste. Je bent een bodhisattva, de wakkere aanwezigheid waarin alles oplicht werkt door je heen. Maar soms zit jouw sattva, jouw karmische vleesjas, wat strak, zodat bodhi niet vrij kan functioneren. Je werkt ambachtelijk, stapje voor stapje en met veel geduld en volharding aan jouw onteigende emoties, gedachten, diepliggende patronen en jouw ego en egocentrische neigingen, om ze als verlichte kwaliteiten aan te nemen en vrijelijk te laten functioneren in dienst van bodhi, de Ene, die nu voor je staat in eenzame schittering en die deze tekst leest.

Over een verlichte kwaliteit zoals angst, schrijft de Tibetaanse leraar Chogyam Trungpa Rinpoche: ‘The crazy wisdom approach to fear is to not regard it purely as a hang-up, but to realize that fear is intelligent. It has a message of its own. Fear is worth respecting. If we dismiss fear as an obstacle and try to ignore it, then we might end up having accidents. In other words, fear is a very wise message.’ Dit kun je zeggen over alle jouw emoties, gedachten, patronen en egocentrische neigingen. Je neemt ze aan door ze je toe te eigenen (‘deze emotie is van mij’), ze te belichamen (doorleven, voelen, fysiek ervaren) en te bekrachtigen (‘dit ben ik, deze emotie is de manifestatie van mijn leven’).

De myste leeft in vertrouwen

Jij bent de myste. Je leeft in de handeling, zelfvergeten en bewogen door adhisthana, de ‘dragende kracht’ (Avatamsaka soetra). Jij bent alleen de handeling, zonder meer, zonder extra’s, ongekunsteld aanwezig, zoals Deshan die terugkeert naar zijn vertrek met zijn kom in zijn hand. ( ‘Xuefeng werkte op de berg De als rijstkok. Op een dag was de maaltijd laat. Meester Deshan liep met zijn kom in zijn handen naar de eetzaal toe. Toen Xuefeng naar buiten kwam om een rijstdoek te drogen te hangen, zag hij Deshan en sprak: ‘De bel voor de maaltijd heeft nog niet geslagen en de drum heeft ook niet geklonken. Waar ga jij heen met die kom?’ Deshan keerde daarop terug naar zijn abtskamer. Later vertelde Xuefeng Yantou over dit incident. Yantou sprak: ‘De oude Deshan kent het laatste woord niet.’ De Poortloze Poort, casus 13)

Er is een verschil tussen vipasyana (mindfulness), ‘handelen met aandacht’ en shikan, ‘alleen maar…’. Het laatste is non-dualistisch. Dit kan zitten zijn (shikan taza), of wandelen, hardlopen, fietsen, dansen, musiceren, schaatsen, zwemmen – eigenlijk alles, zolang je maar samenvalt met de activiteit. Het is een handelen in puur vertrouwen. Iets gaat zijn gang. Of zoals de Tau Te Tsing het zegt:
‘Wie studie beoefent, wordt dagelijks meer. Wie de Weg beoefent, wordt dagelijks minder. Van minder wordt het minder, tot het komt tot daadloosheid. Door daadloosheid is er niets dat niet wordt gedaan.’ Tau Te Tsing, 48

De myste herinnert zich

Jij bent de myste. Je beoefent de zes paramita’s (geven, discipline, geduld, energie, meditatie en wijsheid), de tien Mahayana voornemens (niet doden, niet stelen, seksualiteit niet misbruiken, niet liegen, niet bedwelmen, geen kwaad spreken, jezelf niet verheffen ten koste van anderen, niet gierig zijn, jezelf niet laten leiden door woede en haat en de Boeddha, Dharma en Sangha niet bezoedelen), de vier bodhisattva geloften (hoe talloos de levende wezens ook zijn, ik neem me voor ze allen te bevrijden; hoe diep de oorzaak van lijden ook is, ik neem me voor haar geheel te verwijderen, hoe talloos de dharma’s ook zijn, in neem me voor ze alle te verstaan, hoe eindeloos de Boeddhaweg ook is, ik neem me voor hem ten einde te gaan), het achtvoudige pad (juiste zienswijze, juiste intentie, juiste spreken, juiste gedrag, juiste levenswijze, juiste inspanning, juiste aandacht, juiste aanwezigheid) als een vanzelfsprekendheid, spontaan; ze komen rechtstreeks voort uit jouw ervaring van eenheid of intimiteit en het Licht waarin alles verschijnt. Elk voornemen herinnert je aan wie je werkelijk bent, de Ene, die in eenzame schittering voor je staat…

In de Tau Te Tsjing staat: ‘Mijn woorden zijn zeer gemakkelijk te kennen en zeer gemakkelijk te volbrengen, maar in Al-onder-de-hemel is er niemand die ze kan kennen, niemand die ze kan volbrengen. Mijn woorden hebben een samenvattend beginsel; mijn handelingen hebben een richtsnoer. Inderdaad, het is slechts omdat men die niet kent, dat men mij niet kent. Die mij kennen zijn schaars; die mij navolgen zijn kostbaar. Zo is de heilige iemand, die gekleed gaat in een ruwharen kleed, maar een jaspis tablet in zijn boezem draagt.’ Tau Te Tsing, 70

De myste weet

Jij bent de myste. Je zegt ‘Ja!’ tegen wat zich aandient, vraagt wat je voor anderen kunt doen, bent op de situatie afgestemd, handelt zelfvergeten en je maakt je patronen eigen, maar uiteindelijk handel je op basis van de volgende vijf condities: de juiste plaats (hier?), de juiste tijd (nu?), de juiste persoon (met hem, haar, hen?), de juiste handeling (dit?) en de juiste hoeveelheid (zoveel?). Klopt dit? Ga dan verder. Klopt dit niet? Stop dan. Je weet het. Punt. Je leeft vanuit jnana. Je weet of het klopt, maar kan het niet verantwoorden, noch begrijpen. Het is een onmiddellijk weten, zonder waarom. Dit is een weten van het lijf, van de buik, niet van het hoofd. Je volgt iets wat je geenszins kunt beredeneren. Je leeft vanuit een Oud Testamentisch vertrouwen, zoals Abraham…

‘Na deze gebeurtenissen stelde God Awraham op de proef; Hij zei tegen hem: ‘Awraham’. En deze zei: ‘Hier ben ik.’Hij zei: ‘Neem toch je zoon, je enige, die je liefhebt, Jitschak en begeef je naar de berg Moriah en breng hem daar als een offer dat in vlammen opgaat, op een van de bergen die ik je zal aanduiden.’ Awraham stond ’s morgens vroeg op, zadelde zijn ezel en nam zijn twee knechten mee en zijn zoon Jitschak, hij kliefde het offerhout en begaf zich op weg naar de plaats die God hem gezegd had.’ Genesis 22: 1 – 3

‘De knappe meesters van de Weg in de oudheid waren van een fijne en wonderbaarlijke aanleg en geheim doordringend vermogen, zo diep dat men ze niet kan kennen. Inderdaad, daar men ze niet kan kennen, kan men hoogstens bij benadering van hun gedrag een beschrijving geven.
Hoe aarzelend waren zij, als wie in de winter een rivier doorwaadt!
Hoe omzichtig waren zij, als wie aan alle kanten zijn buren vreest!
Hoe ingetogen waren zij, als een gast tegenover zijn gastheer!
Hoe broos waren zij, als smeltend ijs!
Hoe echt waren zij, als ongekorven hout!
Hoe wijd waren zij, als een vallei!
Hoe vermengd waren zij, als troebel water!’
Tau Te Tsjing, 15 (Alle vertalingen zijn van de hand van prof. Duyvendak, uit zijn vertaling van de Tau Te Tsjing uit 1942)

Zen Cirkel Utrecht